De metalen watertoren op stelten is van mijlenver zichtbaar. Weer en wind hebben het Fordlogo helemaal doen vervagen. Maar wanneer de boot na zes uur varen vanuit Santarém op de oever van de rivier Tapajós afstevent, laten de felrode letters op de enorme loods er geen twijfel over bestaan waar we zijn beland: Fordlandia.
Er is geen aanlegsteiger. De boot legt haar platte buik in het zand, waarna een handvol passagiers via een huis-tuin-en-keukentrap van boord gaat. De rest van de opvarenden trekt verder zuidwaarts, naar Itaituba, de goudzoekershoofdstad van het Amazonewoud.
Fordlandia is een gehucht. Er is een bakker, een buurtwinkel, een café met pooltafel, en een herberg met de toepasselijke naam Americana. Officieel wonen er zo’n 1500 mensen, maar het lijken er veel minder te zijn.
De watertoren bevatte ooit 57.000 liter water en was het hoogste object in het Amazonewoud. Nu is het slechts een verweerde kroon op een vergaan industrieel stilleven. Een relikwie van een megalomane visie die nooit werkelijkheid is geworden. Ernaast staan twee fabriekshallen met gebroken ruiten. Beide doen nog dienst als garage en opslagplaats.
Autowrakken en schoolbussen liggen er naast verouderde, onbruikbare machines. De metalen hendels, balken en persen doen denken aan een middeleeuwse martelkamer, maar namen als 21 Cincinnati, Peerless Machine Co., Racine, en het advies ‘Do not change speed with machine in motion’ maken duidelijk dat het om een wat recenter en minder luguber verleden gaat.
De watertoren, hallen en machines zijn de meest opvallende restanten van wellicht het meest ambitieuze en absurde industriële avontuur ooit.
Stuitend gebrek aan kennis

In 1927 kocht Henry Ford 14.568 vierkante kilometer regenwoud in de noordelijke Braziliaanse deelstaat Pará. Het doel was allereerst om zelf rubber te verbouwen, en zo het Britse monopolie erop te omzeilen. Dat rubber had hij onder andere nodig voor zijn gloednieuwe Ford Model A.
Maar het ging Ford om meer dan rubber. De ‘man die de moderne wereld uitvond’, zoals Ford weleens genoemd werd, had zo zijn ideeën over hoe te leven en te wonen. Naast de rubberplantages moest een modeldorp van houten huisjes met ruimte voor recreatie en vertier verrijzen. Een stukje Americana in hartje Amazonia.
Ford was in die tijd zo ongeveer de machtigste man ter wereld, de belichaming van de Amerikaanse droom, het levende bewijs dat je met een goed plan en hard werken alles kon bereiken. Iedereen verklaarde de boerenzoon voor gek toen hij aan de lopende band auto’s voor de gewone man wilde maken.
En het werd nog veel gekker toen hij een minimumdagloon van vijf dollar introduceerde. Maar hij volhardde en zowel de Ford-T als het gulle salaris werd een doorslaand succes.
Op 13 februari 1927 kopte de New York Times: ‘Ford’s billion breaks world record.’ Zijn rijkdom evenaarde toen zelfs die van Rockefeller. Datzelfde jaar opende hij River Rouge, het grootste industriële complex op aarde. Wie anders dan Amerika’s topfabrikant kon de Amazone temmen en ‘vooruitgang’ brengen?
Ondanks Fords imposante cv, was zijn avontuur in het Amazonewoud van begin af aan een ongelijke strijd, niet het minst omdat zijn ingenieurs zich lieten leiden door een ongebreideld geloof in technologie en een stuitend gebrek aan lokale en ecologische kennis.
Zo arriveerden de eerste schepen met materiaal in het droge seizoen. Omdat er geen wegen waren, moesten ze vier maanden wachten tot de rivier Tapajós weer voldoende volume had om Fordlandia te bereiken. En de kaalslag van het regenwoud begon in het natte seizoen, niet de beste tijd om te kappen en te branden.
In het begin was het ook lastig om voldoende mankracht te vinden en, ook al betaalde Ford bovengemiddeld, te behouden. Veel mensen in de regio voelden er niets voor om in loondienst te werken, omdat bos en rivier in hun dagelijkse behoeften voorzagen. De meeste arbeiders die er wel wilden werken, kwamen met het hele gezin uit het arme noordoosten van Brazilië.
Slangen, insecten en malaria maakten het behouden van voldoende mankracht er niet makkelijker op. Zij die bleven, en overleefden, woonden tot grote afschuw van de puriteinse Ford in sloppenwijken vergeven van alcohol en prostitutie. Hij had nochtans strikte regels voor hygiëne en dieet opgesteld. Wie die regels overtrad, werd een deel van het loon onthouden.
Arbeiders kwamen tot tweemaal toe met geweld in opstand tegen de slechte leefomstandigheden en Fords algehele bemoeizucht. In 1930 sloegen ze zelfs alles kort en klein en kwam het Braziliaanse leger eraan te pas om de boel weer onder controle te krijgen.
Danshal en golfbaan
Na die rellen dachten velen dat Ford het voor gezien zou houden. Maar niets was minder waar. Ondanks de economische depressie van de jaren 30 en Fords groeiende obsessie met complottheorieën en antisemitisme, investeerde hij fors in zijn Fordlandia.
Er kwam een nieuwe manager, Archibald Johnson, die met hernieuwde energie bomen kapte, huizen bouwde en zelfs een danstent opende. En, het moet gezegd, er werd een tijdje gedanst in Fordlandia. Zeker door de kinderen van de Amerikaanse werknemers, zoals Leonor Weeks.
‘We hadden alles wat we wilden’, zei de ingenieursdochter in een interview met National Public Radio. ‘We hadden een zwembad, een tennisbaan en een golfbaan. En ik had mijn Chico, een zeldzaam aapje. Fordlandia was het dichtste dat je bij een replica van mainstream America kon komen. Er was een winkelstraat met trottoirs en rode brandkranen tegen een decor van drie- en vierkamerwoningen die zo uit Michigan leken te komen.’
Een aantal van die rode brandkranen, houten woningen en werkplaatsen staat er nog. Soms rest slechts een kale gevel. Het voormalige Ford-ziekenhuis is een geraamte dat langzaam maar zeker wordt overwoekerd door het regenwoud.
De Braziliaanse werknemers van Fordlandia woonden overigens net iets minder comfortabel dan de familie Weeks. Na de rellen van 1930, waarin een deel van de sloppenwijken in vlammen opging, vond Ford dat ook zij een heus huisje moesten krijgen. Een nobel streven. Maar Fords ingenieurs luisterden niet of nauwelijks naar lokale wensen. De huizen kregen metalen daken en betonnen vloeren, waardoor ze ‘heet als de hel’ waren.
Schimmels en insecten
Het planten van rubberbomen ging van begin af langzaam. In 1932 had Fordlandia slechts 1300 hectare jonge bomen. Op dat moment was manager Johnson nog vol goede hoop. Hij had berekend dat twee werknemers tot drie bomen per minuut konden planten. Dat kwam neer op 200 bomen per dag. Op die manier moest Fordlandia binnen een paar jaar een plantage van 40.000 hectare en tien miljoen bomen rijk zijn, goed voor zo’n 54.000 ton rubber per jaar.
Daar kunnen heel wat auto’s op rijden. Maar de natuur is geen lopende band. In het Amazonewoud staan rubberbomen van nature verspreid over een groot gebied, met gemiddeld vijf tot zes bomen per hectare. Omringende planten en bomen bieden bescherming tegen schimmels en insecten. En vinden ze toch een boom, dan blijft de schade beperkt tot die ene boom.
Maar in Fordlandia stonden de rubberbomen in eindeloze rijen naast elkaar. Naarmate de bomen groeiden, raakten takken en bladeren elkaar. Dat creëerde een natuurlijke brug en gaf bladziekte vrij spel. Binnen de kortste keren werden alle jonge bomen aangevreten door schimmel en verloren ze hun blad.
Pas na een desastreuze epidemie werd een expert ingehuurd die prompt adviseerde om Fordlandia te verlaten en het te proberen in Belterra, een vijftig kilometer ten zuiden van Santarém.
De dief van 70.000 zaden

Santarém is, met ongeveer 300.000 inwoners, een van de grootste steden in de deelstaat Pará. Aan de voorkant van de stad liggen honderden veer- en vissersboten en sinds 2003 opende de Amerikaanse voedselmultinational Cargill er een terminal voor de export van soja.
Het is ook een van de oudste steden in Pará. De van oorsprong Luxemburgse jezuïet João Felipe Bettendorff stichtte de stad in 1661 als Aldeia dos Tapajós (dorp van de Tapajós), een verwijzing naar de omvangrijke inheemse gemeenschap die er al eeuwenlang woonde. In 1758 werd de stad hernoemd naar het Portugese Santarém.
In 1872 arriveerde de Britse botanicus en avonturier Henry Wickham. Tijdens zijn vierjarig verblijf in Santarém verzamelde hij 70.000 rubberboomzaden die hij met valse papieren naar London smokkelde. Met die zaden ontwikkelden de Britten in 1895 hun rubberplantages in Azië, wat het einde van de natuurlijke rubberwinning in het Amazonewoud betekende.
Ver verwijderd van haar natuurlijke vijanden deed de Braziliaanse rubberboom het uitstekend in landen als Maleisië, Sri Lanka en Indonesië. De rubberproductie steeg enorm, de marktprijs kelderde en de Braziliaanse rubberwinning was niet langer rendabel.
In 1920 werd Wickham geridderd. Dit tot afgrijzen van Brazilië, dat hem als dief beschouwde.
Rupsenplaag

Belterra ligt op een goed uur rijden van Santarém, een uitgestrekt dorp met brede lanen, een groot open park en een kerk. Meer dan Fordlandia toont Belterra waar Ford heen wilde met zijn ideeën over ideaal wonen. Vandaag staan er nog twaalf houten huizen met een veranda, tuin en parkeerplaats die herinneren aan het Ford-tijdperk.
Ook nu was rubber de reden voor Ford om naar Belterra te gaan, maar na het debacle van Fordlandia vertrouwde hij niet langer op lokale zaden. Hij gebruikte zaailingen van de rubberbomen waarmee de Britten hun imperium in Azië uitbouwden en probeerde die te kruisen met lokale varianten in de hoop bomen te produceren die zowel resistent waren als een hoge opbrengst voortbrachten.
Aan het eind van de jaren ’30 had Belterra twee miljoen jonge bomen op een goede 8100 hectare en leek het de goede kant uit te gaan voor Ford. Maar opnieuw liet de natuur zich niet dwingen. Rode mijten, witte vliegen, zwarte mieren en vooral rupsen wisten wel raad met het ‘gratis banket’ dat de plantages hen boden.
Ford bestookte de beestjes met oude en nieuwe insecticiden en trommelde regelmatig alle inwoners van Belterra op om de strijd aan te gaan met die vliegende onderkruipsels. Zonder veel resultaat. In 1940 was er weer een uitbraak van bladziekte, twee jaar later gevolgd door de grootste rupsenplaag ooit en meteen daarna weer een bladziekte-epidemie. Naar verluidt veranderde die de bomen in ‘zwarte palen’.
Industrialisatie van het regenwoud
Tijdens de Tweede Wereldoorlog leefde de Braziliaanse rubberwinning nog heel even op en deelde Belterra in de bonanza. De Aziatische plantages waren in Japanse handen en het Amerikaanse leger kon niet vechten zonder.
Naast het piepkleine Ford-museum staat nog een veld met rubberbomen uit die tijd. ‘Uiteindelijk produceerde Belterra rubber, maar was het te laat’, zegt Antonio di Castro, die in het museum werkt en een boekje schreef over de geschiedenis van Belterra. ‘Na de Tweede Wereldoorlog werd het project om drie redenen stopgezet: het lokale klimaat, goedkope Aziatische rubber en de komst van synthetisch rubber, waarmee helemaal niet te concurreren viel.’
In 1945 kreeg Fords kleinzoon, Henry Ford II, de leiding over het bedrijf. Na jaren van crisis en oorlog had hij de taak om de multinational weer gezond te maken en verkocht hij Belterra en Fordlandia meteen. De Braziliaanse regering betaalde 244.200 dollar, terwijl Ford er naar schatting 20 miljoen had ingestoken. De oude Ford maakte het nog net mee. Hij overleed na een hersenbloeding in 1947.
Wat rest is de metalen watertoren op stelten die meer is dan een getuige van Fords mislukte en misplaatste avonturisme. Hij kon het Amazone-woud weliswaar zijn wil niet opleggen, maar zette wel de toon voor wat zou komen. De industrialisatie van het regenwoud is immers onverminderd verdergegaan.
Waar het bos toen met de grond gelijkgemaakt werd om plaats te maken voor rubberbomen, wordt het nu vooral gekapt voor koeien en sojabonen. Monocultuur en simpliciteit in plaats van biodiversiteit en complexiteit. De regio tussen Santarém en Belterra is de laatste tien jaar uitgegroeid tot een van de grootste sojaproducenten in de deelstaat Pará.
Published: Aug 11, 2025.
MO Magazine